Please use this identifier to cite or link to this item: http://hdl.handle.net/1942/37786
Title: Noot onder ECSR 17 juni 2020
Authors: CASSIERS, Aurelie 
VRANCKEN, Merel 
Issue Date: 2022
Source: Rechtskundig weekblad, (35) , p. 1382 -1383
Abstract: 1382 recht op een eerlijk proces worden gerespecteerd. Het Hof oordeelde dat Furcht in deze niet van toepassing was (§ 36). 3. De verzoekers trokken daarop naar het EHRM. Het EHRM herhaalt zijn rechtspraak dat in geval van uitlok-king eerst moet worden nagegaan of hier eff ectief sprake van is (de zgn. substantive test of incitement) (§ 111). Als dit zo is, rijst vervolgens de vraag naar het lot van het bewijs dat hierdoor is verzameld en de verzoenbaarheid met art. 6, § 1 EVRM (de zgn. procedural test of incitement) (§ 120). Het algemeen belang inzake het aanpakken van cri-minaliteit verantwoordt niet dat bewijs dat is verzameld naar aanleiding van uitlokking kan worden gebruikt. Dit zou een verdachte immers van in het begin blootstellen aan een mogelijke schending van zijn recht op een eerlijk proces (zie o.a. EHRM 15 december 2005, Vanyan t/ Rus-land; EHRM 20 februari 2018, Ramanauskas t/ Litouwen (nr. 2); EHRM 4 november 2010, Bannikova t/ Rusland, en EHRM 23 oktober 2014, Furcht t/ Duitsland). Om te voldoen aan art. 6, § 1 EVRM moet alle bewijs dat is be-komen n.a.v. uitlokking worden uitgesloten (zie Furcht t/ Duitsland, § 64). Een (zelfs substantiële) strafverminde-ring is onvoldoende (ibid., § § 68-69) (§ 123). In de voorliggende zaak oordeelt het EHRM, in lijn met de nationale rechtscolleges, dat er in hoofde van N.A. en de tweede verzoeker eff ectief sprake is van uitlokking. Er is dus voldaan aan de substantive test of incitement (§ 131). In het licht van Furcht is het niet verrassend dat het EHRM vervolgens een schending van art. 6, § 1 EVRM vaststelt. Zoals in Furcht, heeft het Landgericht Berlin in voorliggende zaak het bewijs dat voortvloeide uit de uit-lokking (verklaringen van de informant en de undercover agent) direct gebruikt, ook al heeft het daar minder gewicht aan gegeven (de veroordeling was immers hoofdzakelijk gebaseerd op de bekentenissen ter terechtzitting) (§ 135). Evenwel heeft het EHRM in Furcht geoordeeld dat alle be-wijs dat is bekomen n.a.v. uitlokking, moet worden uitgeslo-ten. Dit is het geval als er een verband is tussen het betwiste bewijs en de uitlokking wat tot het besluit moet leiden dat een verdachte zijn recht op een eerlijk proces is ontnomen. In Furcht, waar de verzoeker was veroordeeld nadat hij had bekend na het aanhoren van de schrift elijke verklaringen van de undercover agenten, was dit volgens het EHRM het geval (§ 136). Het EHRM oordeelt dat dit in het voorliggen-de geval ook het geval is. Omdat er ook hier een nauw ver-band was tussen de bekentenissen en de uitlokking, hadden de Duitse rechtscolleges niet alleen de verklaringen van de informant en de undercover agent moeten weren, maar ook de bekentenissen van N.A. en de tweede verzoeker. Hoewel beide uitspraken dateren van vóór Furcht, was dit niet het geval voor de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht. Ten onrechte volgens het EHRM heeft dit laatste hof Furcht niet toegepast. Beide zaken waren immers identiek (§ 138). Derhalve is er, in hoofde van de eerste verzoekster en de tweede verzoeker, een schending van art. 6, § 1 EVRM. 4. Het Belgische recht gaat verder en verklaart in zulke gevallen de strafvordering niet-ontvankelijk. Wanneer het gepleegde misdrijf rechtstreeks is ontstaan door toedoen van de politie, zijn de feiten aldus niet meer vervolgbaar (art. 30 VT.Sv.-provocatie van misdrijven is verboden). (Akbay and Others t/ Duitsland) (Elektronische vindplaats: http://hudoc.echr.coe.int) Estelle De Block KU Leuven ECSR 17 juni 2020 Rechten van de mens-Kinderrechten-Sociale grondrechten-Recht op sociale en economische bescherming 1. Twee verenigingen die zich inzetten voor de rechten van Roma en voor de rechten van personen met een handicap dienden een klacht in bij het ECSR tegen Tsjechië wegens de schending van artikel 17 van het ESH, dat het recht van moeders en kinderen op sociale en economi-sche bescherming waarborgt. Volgens de klagers schoot de staat tekort aan zijn verplichting om enerzijds de plaat-sing in instellingen van jonge kinderen onder de drie jaar, in het bijzonder kinderen van Roma-origine of met een handicap, te vermijden, en anderzijds om alternatieven voor deze instellingen zoals de opvang in een niet-institu-tionele context te implementeren. In sommige regio's van Tsjechië is het aantal geplaatste kinderen in instellingen erg hoog. Verschillende studies toonden reeds aan dat opgroeien in een instelling nefast is voor de ontwikkeling van het kind en daarom absoluut vermeden moet worden. 2. Ten eerste stelt het Comité vast dat de Tsjechische wetgeving voorrang geeft aan de plaatsing van kinderen in een gezinscontext of een leefgemeenschap, waarbij het in de plaatsing van het kind in een instelling slechts in geval van uiterste noodzaak voorziet. Deze wetgeving voldoet dus formeel aan de vereisten van artikel 17 ESH (§ 149). Naast dit wettelijk kader is echter eveneens een «vrijwil-lige plaatsing» op vraag van de ouders mogelijk. Hiervoor legt de wet noch grondvoorwaarden, noch temporele be-perkingen, noch enige evaluatie van de situatie op. Op zo'n vrijwillige plaatsing is er tevens geen controle door de kin-derbeschermingsdiensten. Om deze redenen stelt het Comi-té een eerste schending vast van artikel 17 ESH (§ § 151-156). 3. Vervolgens stelt het Comité dat datzelfde artikel een verplichting oplegt om actief maatregelen te nemen om bestaande strategieën voor de plaatsing van jonge kinde-ren te de-ïnstitutionaliseren. De plaatsing in leefgemeen-schappen of in gezinnen dient volgens het principe van progressieve realisatie eff ectief beschikbaar gemaakt te worden voor alle jonge kinderen die niet in hun eigen ge-zin kunnen opgroeien (§ § 145-146). Hoewel Tsjechië reeds bepaalde maatregelen nam ten behoeve van de overgang van institutionele naar niet-in-stitutionele plaatsing, identifi ceert het Comité alsnog ver-schillende tekortkomingen in de aanpak. Hierbij wijst het op het bestaan van de praktijk van vrijwillige plaatsing, een gebrek aan beleid gericht op het uitbreiden van plaatsing this Jurisquare copy is licenced to Universiteit Hasselt
Document URI: http://hdl.handle.net/1942/37786
ISSN: 1782-3463
Category: A2
Type: Journal Contribution
Appears in Collections:Research publications

Files in This Item:
File Description SizeFormat 
RWE 2021-22, nr. 35, 1382-1383.pdf
  Restricted Access
Published version69.99 kBAdobe PDFView/Open    Request a copy
Show full item record

Google ScholarTM

Check


Items in DSpace are protected by copyright, with all rights reserved, unless otherwise indicated.